AlgemeenAchtergrond

Verzuiling kleurde lange tijd de organisatie van de landbouw

De verzuilde landbouworganisaties zorgden tot in de jaren negentig voor korte lijntjes tussen agrariërs en politiek. Ontkerkelijking, specialisatie in de landbouw en afname van het aantal boeren en tuinders ondermijnde het voortbestaan van de standsorganisaties, die opgingen in LTO-Nederland.

De belangenbehartiging in de land- en tuinbouw was aanvankelijk, eind negentiende eeuw, sterk versnipperd. Er waren lokale en provinciale landbouwmaatschappijen. In 1884 besloten de provinciale Landbouwmaatschappijen zich te verenigen in het Nederlandsch Landbouw-Comité (NLC, later met het predikaat Koninklijk: KNLC). De verzuiling in de daaropvolgende periode leidde ertoe dat naast het liberale KNLC de Katholieke Nederlandse Boeren- en Tuindersbond (KNBTB) en de protestants-christelijke Boeren- en Tuindersbond (CBTB) werden opgericht. Onder die drie Centrale Landbouw Organisaties (CLO’s) werden de 23 regionale landbouworganisaties geschaard.

De verzuilde standsorganisaties hadden een achterban met een sterke gedeelde identiteit, relatief grote homogeniteit in belangen en korte lijnen tussen boeren, tuinders en bestuurders van de bonden enerzijds en de politiek en media anderzijds. Bestuurders van de protestantse CBTB zaten regelmatig aan tafel bij politici van de ARP, en kwamen in de programma’s van de NCRV, net zoals bestuurders van de KNBTB dat deden bij de KVP en KRO. Omdat landbouwbeleid steeds meer invloed op de sector kreeg, richtte de belangenbehartiging zich ook meer en meer op de overheid.

Maar de voortgaande ontkerkelijking ontnam de organisaties gaandeweg de gedeelde identiteit van het geloof. Bovendien kwam er meer diversiteit in de achterban door toenemende specialisatie in de land- en tuinbouw. Belangen liepen daardoor ook binnen de standsorganisaties steeds meer uiteen. Intussen nam het aantal boeren en tuinders jaarlijks af en werd het steeds lastiger de verzuilde standsorganisaties overeind te houden. De loonkosten van die organisaties bleven immers gelijk maar moesten door minder leden opgebracht worden. En bovendien waren er simpelweg niet meer genoeg mensen om de organisaties zoals die vroeger bestonden, met soms wel twee of drie organisaties per dorp, te besturen.

Er ontstond daarom samenwerking tussen de landbouworganisaties, en die was er al eerder dan bij de omroepen. Sommige gebieden, zoals Flevoland, liepen daarin voorop. De CBTB, hoewel al langer samen met andere organisaties in hetzelfde pand gevestigd, hield het langst de fusie tegen. Toch wat het juist de CBTB die als kleinste standsorganisatie de nood tot samenwerking het sterkste voelde en begin 1995 toch de aanzet gaf voor de oprichting van LTO-Nederland waar de drie organisaties in opgingen. De CBTB leverde ook de eerste voorzitter, Gerard Doornbos.

Doornbos claimde ook meteen een grotere rol voor LTO-Nederland ten opzichte van het Landbouwschap. Belangenbehartiging paste volgens hem beter bij de LTO, met een vrijwillige bijdrage van boeren, dan bij de publiekrechtelijke organisatie van het Landbouwschap, die heffingen oplegde aan boeren. De taken werden opnieuw verdeeld, waarbij LTO-Nederland meer belangenbehartiging ging doen. Na het verdwijnen van het Landbouwschap kwam de financiering van collectieve taken zoals gezamenlijke marketing en onderzoek bij de productschappen terecht. Zo luidde de ontzuiling indirect het einde van het machtige Landbouwschap in. De formele opheffing duurde een paar jaar, maar in 1996 besloot het Landbouwschap zelf tot opheffing.

Rapport: Kennissysteem en belangenbehartiging in de agrosector, Een toekomstverkenning, Krijn Poppe, Kees de Bont

Zie ook: Hollandscheveld

Beheer
WP Admin