Verlaging ruw eiwit melkvee vraagt hele jaar aandacht
In de praktijkpilot Koe en Eiwit streven 150 melkveehouders naar een eiwitvoorziening op koppelniveau van 155 gram ruw eiwit per kilo droge stof. Dat lijkt eenvoudiger dan het is. Met name grasrijke rantsoenen en de inbreng van vers gras – met een variërende samenstelling – blijken geen gemakkelijke uitgangspositie.
In het praktijkproject Koe en Eiwit valt op dat veel veehouders bij het verminderen van de hoeveelheid ruw eiwit in hun rantsoenen vooral kijken naar het ureumgehalte in de melk. Dat is natuurlijk een belangrijk instrument om de verhouding tussen energie en eiwit te monitoren. Maar in de essentie van het verminderen van ruw eiwit in het rantsoen is de directe aanvoer van eiwit naar de koeien nog veel belangrijker. Het is niet de bedoeling dat het verlagen van het melkureum zwaarder weegt dan het verminderen van het ruweiwit-aanbod.
Erwin de Heer, dierenarts en individueel begeleider van verschillende bedrijven in het project, plaatst daar wel meteen een kanttekening bij. “Uiteindelijk gaat het om de benutting van eiwit. Hoe zet ik dat efficiënt om in melk? Je kunt je afvragen wie het beter doet: een veehouder met 17% ruw eiwit in het rantsoen met een hoge efficiëntie, of een veehouder met 15% ruw eiwit en een lage efficiëntie?”
Harmen van Laar, diervoedingsdeskundige bij Wageningen Livestock Research (WLR), ziet wel dat uit experimenten eigenlijk altijd blijkt dat verlaging van het ruweiwitgehalte de stikstofefficiëntie laat toenemen.
Minder eiwitrijk voer
De vermindering van het ruweiwitgehalte in het rantsoen wordt in eerste instantie het snelst bereikt door minder ruw eiwit aan te voeren van buitenaf. Overschakelen naar een krachtvoer met een lager ruweiwitgehalte, of het (deels) wegnemen van eiwitrijke grondstoffen als soja- of raapschroot, ligt dan het meest voor de hand. Dit is dan ook de maatregel die boeren het eerst noemen op de vraag welke acties ze (willen gaan) nemen om op korte termijn het ruweiwitgehalte op koppelniveau te verminderen.
Met directe acties in het krachtvoer wordt het geoogste gras niet anders in de komende jaren, als daar niets verandert in het management. Om te komen tot een lager ruweiwitgehalte in het totale rantsoen, moet ook het eiwitgehalte in de kuilen passend zijn. Dat valt met twee belangrijke acties te beïnvloeden. Ten eerste is dat het bemestingsniveau. 1 kilo stikstof levert in theorie 6,25 kilo ruw eiwit op. Er zijn altijd wat onvermijdbare verliezen, dus reken gemiddeld met 6 kilo. Bij een bemesting van 100 kilo beschikbare stikstof voor de eerste snede bevat deze in potentie dus 20% ruw eiwit bij 3.000 kilo droge stof.
De tweede actie is sturen op de snedezwaarte door het maaimoment al dan niet uit te stellen. Zo kun je koersen op het gewenste eiwitniveau.
Minder bemesten
Het is logisch dat minder bemesten leidt tot een lagere ruw-eiwitvorming in het gras, mits je evenveel groeidagen aanhoudt, waardoor je dus iets lichter kan maaien zonder dat het eiwitgehalte enorm hoog is. Te weinig bemesting is ook niet wenselijk, want dan beïnvloed je de grasopbrengst. De Heer: “Dus moet je op bedrijfsniveau bekijken welke vermindering van bemesting haalbaar is om tot de gewenste ruweiwitgehalten in het kuilgras te komen. Dit niveau hangt mede af van de hoeveelheid mais in het rantsoen.”
Bij weinig mais is een ruweiwitniveau van 16% in je graskuil een heel aardig niveau om naar te streven. Bij meer mais mag dat richting 17% en bij een flink aandeel mais kun je wel streven naar 18% in de graskuil. Zorg ook dat de minerale bemesting van de bodem goed op orde is. Bijvoorbeeld een gebrek aan zwavel in de bodem vermindert het eiwitgehalte en de kwaliteit van de plant.”
Behalve de bemesting heeft ook het maaistadium effect. Hoe ouder en zwaarder het gewas, hoe lager het ruweiwitgehalte. Dit is het eenvoudige gevolg van verdunning. Wil je wel jong maaien, zonder al te veel eiwit in je gras, zoek dat dan vooral in beperking van de bemesting. Wil je wel een vlotte opbrengst, dan kun je iets zwaarder bemesten, gecombineerd met een latere maaidatum.
Vers gras varieert sterk
Voor vers gras liggen de kaarten heel anders. De samenstelling kan zeer sterk variëren tussen bedrijven, maar ook binnen een bedrijf zijn er grote variaties vast te stellen. Steker nog, dit kan binnen 24 uur zelfs variëren. Want een sterk zonnige dag kan betekenen dat bijvoorbeeld het suikergehalte aan het eind van de dag tot wel 50 gram per kilo droge stof hoger is dan in de vroege ochtend. Bij een ruweiwitgehalte van 180 gram per kilo droge stof levert dat een daling op van 8,6 gram per kilo droge stof.
Dat maakt het lastig om een goede inschatting te maken van de hoeveelheid ruw eiwit die je voert uit vers gras. In dat kader heeft het project Koe en Eiwit in 2024 een deelproject uitgevoerd waarbij twintig veehouders vanaf de start van het weideseizoen wekelijks een vers grasmonster lieten analyseren. Ook hieruit blijkt de sterke variatie nog eens.
Martine Bruinenberg, onderzoeker ruwvoer, grasland en beweiding bij WLR, en leider van dit deelproject, stelt vast dat de grote diversiteit in graskwaliteit ook bij de twintig deelnemers voorkomt. “Van de ruim 530 monsters die in 2024 zijn genomen, blijkt 83% boven een ruweiwitgehalte van 160 gram per kilo droge stof te zitten”. Gemiddeld komt het ruweiwitgehalte uit op 206 met een standaarddeviatie van 48 gram per kilo droge stof. De hoogst gemeten waarde is 338 gram ruw eiwit per kilo droge stof. “Tevens valt op dat er geen duidelijke toename is richting het najaar. Hoge gehalten komen ook voor in het voorjaar en de zomer.”
Het aandeel vers gras heeft invloed op het ruweiwitgehalte van het rantsoen. Dat hangt af van de uren weidegang, ofwel de potentiële opname, de hoeveelheid bijvoeding en natuurlijk het actuele ruweiwitgehalte van het verse gras.
Bruinenberg: “Overigens zijn deze monsters steeds op andere percelen en op andere locaties in Nederland genomen. Binnen hetzelfde perceel geldt de vuistregel dat het ruweiwitgehalte van gras met 3 à 4 gram per dag afneemt. Als je dus drie dagen wacht met inscharen, scheelt dat 10 gram aanvoer.”
Rekenen en sleutelen
Harmen van Laar stelde een krachtvoertabel samen die aangeeft hoeveel ruw eiwit brok zou moeten bevatten bij rantsoenen op basis van gras- en maiskuil. “Soms zie je dat bepaalde gehalten in de brok moeilijk realiseerbaar zijn als het ruweiwitgehalte van de graskuil hoog is en de bijvoeding met mais beperkt. Dan kun je sleutelen aan het basisrantsoen door bijvoorbeeld een bepaalde hoeveelheid maismeel bij te voeren. Het schema is dan ook vooral bedoeld om inzicht te geven en de discussie aan te gaan met je voerleverancier. Een soortgelijk schema is er ook voor de bijvoeding bij het voeren van vers gras.” (zie tabellen)
Volgens Van Laar is het ook mogelijk om ruw eiwit te vervangen door energie. “Een koe die 30 liter produceert, heeft zo’n 1.800 DVE nodig. Maar de koe reageert ook op extra energie. Als je het productieniveau gelijk houdt en meer energie voert, zie je dat de koe in dat geval ook genoeg heeft aan circa 1.700 DVE.”
Daar ligt dus de winst, als je ruw eiwit vervangt door energie. Dit kan natuurlijk niet onbeperkt, maar het biedt zeker mogelijkheden. Van Laar: “We zien bedrijven die op een DVE-dekking van 95% zitten in de rantsoenbenadering. Deze bedrijven hebben de VEM-dekking minimaal op 100%, maar vaker nog iets daar boven. Dan moet je wel het rantsoen goed doorrekenen en heel nauwkeurig voeren. Vervang je eiwit door een deel energie, kijk dan wel welke soort je toevoegt. Granen geven veel pensenergie. Bij te grote hoeveelheden kan dat negatieve gevolgen hebben voor de penswerking. Maismeel is veel meer bestendig, maar ook hier wil je niet te veel van voeren in verband met risico op fermentatie in de darm. Energieproducten op basis van vezels, zoals uit pulp en sojahullen, zijn wat veiliger maar hebben een minder groot effect op de melkproductie.”