1960: boerenhulp krijgt nieuwe ijzers
Voor 1964 hadden hoefsmeden het druk met beslaan van boerenpaarden.
Op de foto uit 1960 is een hoefsmid bezig met het beslaan van een werkpaard. Ooit was dit een veelvoorkomend tafereel, bijna elke boer had immers een of meer werkpaarden en wie er zelf niet een had, kreeg voor het ‘paardenwerk’ hulp van buren die er wel een hadden.
Paarden bleven lang onmisbare hulpen en ook al waren boeren in de VS en het VK al ‘aan de trekker’, in Nederland ging het niet zo hard. De bedrijven hier waren relatief klein; de hoge aanschafkosten van trekkers konden niet uit. Zelfs de vermogende boeren van de klei vonden de investering onverantwoord. Knechten waren nog altijd goedkoper, dus veranderde er weinig.
Autotrekkers betaalbaar
Dat gebeurde pas na de Tweede Wereldoorlog, toen arbeidskrachten duurder en schaarser werden en trekkers goedkoper. Vooral autotrekkers waren betaalbaar. Ze werden veelal zelfgemaakt van een tweedehands auto. Deze ‘trekkers’ waren ongeveer even duur als een paard en konden het werk van 3 of 4 paarden doen. In 1940 reden er ongeveer 1.300 van rond. Voor de weidebedrijven waren ze geschikt, voor de zware kleigronden niet of minder.
Steigerend materiaal
Pas na de Tweede Wereldoorlog kwamen de ‘echte’ trekkers op. Daarmee leren omgaan, ging niet zonder slag of stoot. Door het verkeerd aankoppelen of het gebruik van paardenwerktuigen sloeg de trekker regelmatig achterover. Sommige boeren verzuchtten dat ze nu nog steeds ‘steigerend materiaal’ hadden.
Dit artikel is te lezen in Boerderij 23 van dinsdag 5 maart en is onderdeel van de rubriek Zo ging het toen