1958: Grazende kraamzeugen
Er lopen zeker 7 biggen in het gras en misschien, onzichtbaar achter de zeug, nog wel meer. Voor 1958 was dat niet niks.
In het algemeen steeg het aantal biggen in die jaren geleidelijk waarbij zich meteen een probleem aandiende: hoe voer je een zeug zoveel dat ze dat bijhoudt? Ze moest immers veel melk produceren, voor de grote toom die pas op een week of 6 en vaak nog ouder, gespeend werd.
8 biggen per zeug
Het handboek voor de landbouw uit die jaren maakt melding van 5 tot 7 kilo melkproductie per dag bij een ‘normale’ worpgrootte. Wat dan normaal was, daarover geen woord. Met terugrekenen van de beschikbare statistieken ligt het rond de 8 biggen per zeug maar er werd destijds nog geen uitsplitsing gemaakt in levend geboren, gespeend en grootgebracht.
Weidegang werd geadviseerd
Hoe dan ook, een zogende zeug moest flink gevoerd worden. Een gewichtsverlies van 30 kilo werd als normaal gezien. Om het hierbij te houden werd weidegang geadviseerd. Een zeug moest grazen, daarbij moest ze rogge krijgen, en minstens een kwart van haar graanrantsoen moest uit haver bestaan. Verder werden zetmeelrijke knollen aangeraden en dan vooral suikerbieten, voederbieten en aardappelen. De laatsten dienden wel eerst gestoomd te worden. Afvalproducten van ‘de maalderij’ mochten hooguit 25 tot 30% van het rantsoen uitmaken.
In de rubriek Zo ging het toen gaan we terug in de tijd. Boerderij bestaat al meer dan 100 jaar en aan de hand van foto's uit het archief kijken we naar de agrarische sector in de vorige eeuw. Benieuwd naar meer historie? Check het dossier Zo ging het toen.