PluimveeAchtergrond

Rol van voer en broederij

Livestock Research heeft het effect onderzocht van broedlocatie en ­energiegehalte van het voer op ­voetzoollaesies bij vleeskuikens.

Uit een eerder onderzoek (De Jong e.a., 2011) naar de prevalentie (het optreden) van voetzoollaesies bij Nederlandse reguliere vleeskuikens was gebleken dat er tussen de afzonderlijke broederijen en de afzonderlijke voerfabrikanten een grote variatie was in het voorkomen en ernst van voetzoollaesies.

BROEDLOCATIE – In het onderzoeksrapport wordt gesproken over broederijeffect, maar het gaat natuurlijk niet alleen om de broederij en het gevoerde broedmanagement, ook de effecten van de voorschakels (vermeerderingsbedrijf en opfokbedrijf van de vleeskuikenouderdieren) zaten hierin verstrengeld. Om te bepalen of de broederij en het gevoerde broedmanagement daadwerkelijk invloed hebben op voetzoollaesies zijn eieren van eenzelfde herkomst uitgebroed op twee broedlocaties. In het eerdere onderzoek verschilden de voetzoollaesiescores sterk tussen beide broedlocaties.

ENERGIE IN VOER – Het is algemeen bekend dat voersamenstelling de mestconsis­tentie en daarmee de strooiselkwaliteit kan beïnvloeden. Getracht is te kwantificeren wat de verschillen in voetzoollaesies tussen de voerfabrikanten veroorzaakte. Hiertoe is de verschillende voerfabrikanten gevraagd openheid in de voersamenstelling te geven in de periode van het prevalentieonderzoek (maart 2010-april 2011). Het bleek niet eenvoudig uit de verstrekte informatie een duidelijke oorzaak te halen voor de verschillen in voetzoollaesies tussen de voer­fabrikanten. Het leek erop dat er meer voetzoollaesies voorkwamen bij hoogenergetische voeders. Om deze reden is in dit onderzoek het effect van het energiegehalte van het voer nader bestudeerd.

Het onderzoek

Het onderzoek is gedaan in 24 hokken van de vleeskuikenpraktijkstal van De Schot­horst. In elk hok (47,5 m2) zijn 900 kuikens geplaatst, maakt 21.600 kuiken in totaal. De kuikens waren van eenzelfde herkomst (ras en ouderdieren), maar afkomstig van twee broedlocaties. De kuikens van beide broedlocaties zijn apart opgezet en gevolgd. De helft van de kuikens van beide broedlocaties is gevoerd met hoogenergetisch voer, de andere helft met laagenergetisch voer. Er is een vierfasevoeding toegepast. De kuikens zijn gehouden onder vergelijkbare omstandigheden (zelfde licht-, temperatuur- en vaccinatieschema) en hadden onbeperkt voer en water. De kuikens gingen op 37 dagen naar de slachterij. Naast de technische resultaten (groei, voer- en ­waterverbruik en uitval) is het voorkomen en de ernst van voetzoollaesies bepaald.

Effect op technisch resultaat

BROEDLOCATIE – De broedlocatie had een significant effect op groei, voerverbruik en waterverbruik. De groei, het voer- en waterverbruik waren hoger bij de kuikens van broedlocatie 2 (zie tabel 1). De uitval werd niet beïnvloed door het energiegehalte van het voer en de broedlocatie. De verschillen in gewicht tussen beide broedlocaties ontstaan pas na 28 dagen, tot 28 dagen leeftijd waren er geen significante verschillen: de gewichten van de kuikens van broedlocatie 1 en 2 waren respectievelijk 1.442 en 1.469 gram. De verschillen in ­gewicht tussen beide broedlocaties zijn hoofdzakelijk veroorzaakt door de kuikens met het laagenergetische voer. Bij het hoogenergetisch voer waren er geen verschillen in gewicht tussen beide broedlocaties.

ENERGIE IN VOER – Het energiegehalte van het voer had een significant effect op het voer- en waterverbruik: die waren bij het laagenergetisch voer respectievelijk 3 en 2 procent hoger (zie tabel 1). Het hogere voerverbruik resulteerde echter niet in een hogere groei en eindgewicht van de kuikens die het laagenergetische voer kregen. Het hogere voerverbruik ging samen met een gelijke groei en resulteerde in een slechtere voerconversie bij het laagenergetische voer. Het energiegehalte van het voer had geen invloed op de uitval.

Effect op saldo

De technische resultaten zijn economisch doorgerekend, met KWIN-Veehouderij 2012-2013 als uitgangpunt: er is gerekend met langetermijnprijzen (excl. btw), dus niet met de huidige prijzen. De gehanteerde ­opbrengstprijs voor vleeskuikens bedroeg €0,77 per kilo afgeleverd gewicht. Als pakket­voerprijs voor laagenergetisch voer is €27 per 100 kilo aangehouden, voor het hoog­energetisch voer een €1,58 hogere prijs, ­afgeleid uit de opgave van de fabrikant. De gehanteerde prijs voor voertarwe was €20 per 100 kilo. De toegerekende kosten zijn ook overgenomen uit KWIN-Veehouderij.

ENERGIE IN VOER – Ondanks de betere voerconversie bij het hoogenergetisch voer, was het verschil in saldo tussen hoog- en laag­energievoer minimaal. Reden: de hogere prijs van het hoogenergievoer.

BROEDLOCATIE – Daarentegen was er een duidelijk verschil in het saldo tussen beide broedlocaties. Het saldo per opgehokt kuiken was 3,1 cent hoger bij locatie 2 dan bij ­locatie 1 (zie tabel 2). Dit betekent voor een bedrijf met 90.000 kuikens €21.700 saldo­verschil per jaar. De verschillen in gewicht tussen de broedlocaties worden vooral veroorzaakt door het laagenergievoer, bij hoogenergievoer was er geen gewichtsverschil.

Effect op voetzoollaesies

BROEDLOCATIE – De broedlocatie had geen significant effect op de strooiselkwaliteit en het voorkomen en ernst van voetzoollaesies. Er was dan ook geen aantoonbaar verschil tussen de voetzoollaesiescores: 73 bij locatie 1 en 87 bij locatie 2. Dit impliceert dat het gevonden verschil tussen broedlocaties bij het prevalentieonderzoek niet gezocht moet worden bij de broederij, maar in de voorschakels van de broederij: de (opfok)vleeskuikenouderdieren. Opgemerkt moet worden dat het (numerieke) verschil in voetzoollaesiescore in dit onderzoek wel in dezelfde richting wijst als het prevalentieonderzoek, maar dat dit verschil niet statistisch was aan te tonen.

ENERGIE IN VOER – Laagenergetisch voer resulteerde in een duidelijk slechtere strooiselkwaliteit. Het strooisel was visueel niet alleen minder rul, maar ook vochtiger. Dit laatste wordt bevestigd door de lagere drogestofgehalten van strooisel op 14, 21 en 36 dagen leeftijd in de hokken met het ­laagenergetisch voer. De slechtere strooiselkwaliteit resulteerde in significant meer en ernstiger voetzoollaesies bij het laag­ener­ge­tische voer (zie grafiek). De voetzoollaesiescore was bij het laagenergetische voer dan ook significant hoger (96) dan bij het hoog­energetische voer (64).

Uit de inventarisatie van de voersamenstellingen leek laagenergetisch voer te resulteren in minder voetzoollaesies, maar in dit onderzoek zijn juist meer laesies gevonden bij laagenergetisch voer. Het is echter gevaarlijk dit in zijn algemeenheid te concluderen. Immers: in dit onderzoek zijn, met uitzondering van het energiegehalte (en ruw vet), alle nutriëntengehalten (zoals eiwit, AMZ, Ca, P, Na) gelijk gehouden. Doordat van het laagenergetisch voer meer is opgenomen, was dus ook de opname van nutriënten hoger. Het is bekend dat een hogere opname van eiwit, maar ook van calcium, natrium en kalium het risico op nat strooisel en dus voetzoollaesies vergroot. Indien in dit onderzoek de nutriëntengehalten bij het laag­energetisch voer waren verlaagd met ongeveer 3 procent (het voerverbruik bij het laagenergetisch voer was 3 procent hoger) dan was er mogelijk geen effect geweest op de strooiselkwaliteit en dus de voetzoollaesies. Nader onderzoek hiernaar is wenselijk.

Dit onderzoek is gefinancierd door het ministerie van Economische Zaken in het kader van het beleidsondersteunend ­onderzoek, project BO-12.02-002-041.02, en gesubsidieerd door het Productschap Pluimvee en Eieren.

Jan van Harn en Ingrid de Jong 
onderzoekers bij Wageningen UR Livestock Research

Beheer
WP Admin